Kort verhaal: Onder water

 

Terug naar Schrijven

Intropagina

Onder water

 

Zwaluwen zwenken laag om hem heen. Hun gepiep lijkt hem te waarschuwen voor naderend onheil. De ondergaande zon kleurt de lucht en het water bloedrood. Links en rechts steken uit de poel roestige buizen omhoog, als lopen van kanonnen dreigend gericht op de omringende landerijen. De buizen duiken weer op bij de zandzuiger waarvan de lompe contouren een eind verder op het meer scherp afsteken tegen de halve bol van de wegzakkende zon.

De oude man ziet het allemaal aan met troebele ogen. Zittend op zijn rollator buigt hij zich kreunend voorover. Hij peutert moeizaam aan zijn schoenveters tot hij ze zo ver los heeft dat hij z’n voeten uit de schoenen kan wringen. Hij trekt z’n sokken uit en laat z’n blote voeten langzaam afdalen in het water van de poel tot ze houvast vinden op de zanderige bodem. Z’n tenen laat hij erin rondwoelen. In zijn grond.

***

Beresterk was hij toen hij als amper twintigjarige hier samen met z’n vader achter het Friese tweespan het land beploegde. Apetrots ook omdat hij hier binnenkort de baas zou zijn. Als jongste nog wel. Z’n broers en zussen hadden de een na de ander de boerderij verlaten. Hij was gebleven. Voelde zich van jongsaf boer in hart en nieren.

Vader sukkelde al lang met z’n rug, deed het kalmer aan en liet steeds meer werk aan hem over. Was ook eigenlijk nooit meer helemaal over het verlies van zijn moeder heengekomen. Het werd tijd om het bedrijf over te dragen aan de volgende generatie.

Toch duurde het nog tot zijn 25ste voordat hij volledig heer en meester werd van “Ora et labora”. Toen hij zijn Petra trouwde leek dat z’n vader eindelijk de goede gelegenheid om zich helemaal terug te trekken.

Vader vertrok naar een seniorenwoninkje in het dichtstbijzijnde dorp, Woudsend. Petra en hij namen bezit van de grote boerderij waarvan hij het woongedeelte grondig liet verbouwen voordat ze erin trokken. Er kwam een gloednieuwe keuken op de plaats waar vroeger de grote bijkeuken was. De twee voorkamers werden samen met de oude keuken omgetoverd tot één grote leefruimte. Van de twee bedsteden lieten ze er een intact. Slapen deden ze boven in een van de ruime slaapkamers die ze op de verdiepingen lieten maken.

Ruim vierhonderd jaar stond de boerderij al op deze plek aan het Slotermeer in het hartje van Friesland. Generatie na generatie Pietersma’s had er gewoond, gewerkt en – voor zover daar nog tijd voor overbleef – geleefd. Al die vier eeuwen was het bedrijf steeds binnen de familie gebleven en van vader op zoon overgegaan.

Hij voelde zich sterk verbonden met de generaties die voor hem het bedrijf hadden gerund. De portretten van zijn stoere, besnorde voorvaderen, geflankeerd door hun al even stevig gebouwde vrouwen, had hij na de verbouwing weer hun oude ereplaatsen gegeven in de hal en het trappenhuis. Hij keek er nauwelijks meer bewust naar, maar onbewust werd hem elke dag weer tientallen keren bij het passeren van de fotogalerij ingeprent dat hij maar een schakeltje was in een lange keten. Dat hij de plicht had het bedrijf in stand te houden en te zorgen voor nakroost om het aan door te geven.

***

Hun eerste kind liet niet lang op zich wachten. Angstig en overweldigend tegelijk, zo herinnerde hij zich nog levendig de geboorte. Petra, zelfs die sterke en onverstoorbare Petra, kon haar pijn niet voor hem verbergen. Urenlang tobden ze rond in afwachting van de ontsluiting.

Eenmaal in bed duurde haar lijden nog eens vele uren. Uren, waarin hij niet van haar zijde week. Vaak pakte hij haar hand en liet haar daarin knijpen. Raakte haar liefkozend en troostend aan. Wiste het zweet van haar voorhoofd. Leed met haar mee. Voelde haar pijn met elke scheut door z’n eigen lijf vlijmen, maar stond tegelijkertijd volkomen machteloos en nutteloos aan de kant. Voelde zich terugwerkend schuldig over de vele nachten dat hij zijn genot had gezocht in haar rijpe schoot.

Totdat een rood en verschrompeld hoofdje tussen haar dijen verscheen en zijn hart liet zwellen van een nooit eerder gevoelde mengeling van intense warmte en blijdschap. Na nog ettelijke gesmoorde grommen diep uit Petra’s keel kwamen de schoudertjes te voorschijn. Direct erna glipte het er helemaal uit, dat paarse wezentje dat zijn zoon was en dat nu met luid gekrijs zijn aanwezigheid kracht bijzette.

Zijn volgende herinnering. De stemmingswisseling die zich in luttele seconden bij Petra voltrok – en zijn verwondering daarover. Het ene moment had ze daar nog gelegen met van pijn vertrokken, rood aangelopen, bezweet gezicht en het volgende moment lag ze daar volkomen ontspannen met de liefste lach die hij ooit van haar had gezien stralend te kijken naar het nieuwe mensje in haar armen.

Nog een herinnering. Levendiger nog haast dan al die andere. Hoe hij neerkeek op die prachtige vrouw die hij volkomen onverdiend de zijne mocht noemen. Hoe hij zich weer realiseerde hoe intens gelukkig zij hem maakte door simpelweg steeds dicht bij hem te zijn. Een hèrbeleven was het van een besef dat door de vertrouwdheid van haar aanwezigheid bijna verloren was gegaan.

Het was toen dat hij zich voornam zichzelf telkens weer opnieuw de ogen te openen voor al het moois en heerlijks dat hem overkwam. In de jaren die volgden probeerde hij zich steeds trouw aan dat voornemen te houden. Van tijd tot tijd telde hij bewust al zijn zegeningen. Poetste hij zijn geluk weer op als het onzichtbaar dreigde te worden onder het stof van alledag. Hield hij zichzelf voor dat het helemaal niet zo gewoon was dat hij elke nacht doorbracht naast de vrouw die zijn leven zin en kleur gaf. Dat hij van elke tegenslag kon bijkomen in de warmte van haar armen. Dat hij haar zomaar kon aanraken op elk moment dat ’t hem zinde. Dat hij haar blote lijf kon bedelven onder het zijne. Dat zij hem eindeloze malen het heftige of rustige genot kon geven waar zijn lijf naar hunkerde en dat hij haar op zijn beurt genot kon geven dat het zijne alleen maar versterkte.

Zijn Petra bleef de spil en de zon van zijn bestaan. Maar hij genoot ook volop van zijn vaderschap in een snel groeiend gezin, waarin zijn zoon weldra gezelschap kreeg. Er kwamen er nog twee broertjes en twee zusjes van Hylke junior bij voordat Petra en hij het welletjes vonden.

Dan was er nog zijn bedrijf waarmee zijn leven verknoopt was. Hij stond er elke ochtend in alle vroegte voor op en hij ging meestal pas laat naar bed als al het werk van die dag was gedaan. Het was maar een bescheiden bedoening met twee akkers en weidegronden waarop plaats was voor net-aan 35 koeien. Dat betekende hard werken voor een karig inkomen. Vrije tijd was er eigenlijk alleen in de koudste wintermaanden als ze binnenshuis de warmte en de gezelligheid bij elkaar zochten. Vakanties waren er helemaal niet bij. Maar wie taalde daarnaar als je woonde in het mooiste stukje van de wereld?

Vanaf de hooizolder kon hij z’n domein het beste overzien. Als hij er aan het werk was en het gejoel tot hem doordrong van zijn spelende kinderen, keek hij vaak door het bestofte raampje uit over zijn erf, het omringende geboomte, de weilanden daarachter tot aan het weidse meer, steeds weer anders door de wisselende luchten en het eeuwig tussen woelig en woest schakelende water.

Aan de oever dobberen hun bootjes en als het even kan zijn z’n kinderen daar te vinden. Zodra ze konden lopen heeft hij ze zwemmen geleerd en zeilen konden ze haast nog eerder dan lezen en schrijven. Als hij ze daar bezig ziet op het grijsblauwe water kan hij intens met ze meegenieten. Wat hij dan ook ziet is een kopie van z’n eigen jeugd, zoals hun jeugd hopelijk later weer zal worden gekopieerd door een stel van z’n kleinkinderen. Wat hij daarbij voelt is weemoed door het besef van zijn eigen eindigheid, gedempt door voldoening over zijn rol als schakel tussen voorbije en toekomstige generaties.

***

Wanneer is hij zich precies gaan realiseren dat geluk iets tijdelijks is? Dat het langzaam tussen je vingers glipt, net als je gezondheid en je hele leven? Het gaat allemaal zó geleidelijk en je past je na elke tegenslag, na elk nieuw ongemak, ongemerkt weer zó aan dat het lijkt alsof het nooit anders is geweest.

Achteraf was het zo verschrikkelijk snel gegaan allemaal. De kinderen werden groter, gingen naar school, gingen studeren, kregen goede banen, en de een na de ander verlieten ze de boerderij. Petra en hij bleven achter in een groot, leeg huis met lege harten.

En met een lege bankrekening. Jarenlang hadden ze elke cent omgedraaid maar het bedrijf had niet genoeg opgebracht om de studies van hun kinderen te bekostigen. Hij had zich zo zwaar in de schulden moeten steken dat ze zich in hun lege nest haast niets meer konden permitteren. Ze probeerden verwoed hun geluk daar niet onder te laten lijden. Ze hadden het immers nog steeds goed samen. De hartstocht en de lust van vroeger waren dan wel voorbij, maar er was warmte en vertrouwdheid voor in de plaats gekomen.

Net toen ze de draad van het leven met z’n tweeën weer zo’n beetje hadden opgepakt, begon Petra te kwakkelen. Klagen deed ze niet, deed ze nooit. Maar ze werd magerder, haar gezicht scherper gelijnd en doorschijnend wit, met holle ogen in donkere kassen. Eerst schreef hij het nog toe aan onbesproken verdriet over het vertrek van de kinderen.

Ze werd ook gauw moe. Al liet ze dat niet merken, het ontging hem niet omdat ze samen nog harder moesten ploeteren dan vroeger sinds hij afscheid had moeten nemen van z’n enige knecht. Na lang tegenstribbelen liet ze zich uiteindelijk toch naar de dokter sturen. Die schreef haar klachten toe aan de overgang in combinatie met het zware werk en liet haar staalpillen slikken. Ze moest het ook een tijdje wat kalmer aan doen, adviseerde hij tegen beter weten in.

Ze slikte trouw haar pillen, maar ging zich alleen maar beroerder voelen. Kreeg ook last van zeurende pijnen in haar lijf. Pas toen ze een keer was flauwgevallen op de deel was ze bereid zich in het Sneker streekziekenhuis te laten onderzoeken.

De uitslag kwam aan als een mokerslag. Vanuit het kwaadaardige gezwel in haar alvleesklier had de kanker zich al door haar hele lijf verspreid. Ongeneeslijk. Al gauw kwam ze haar bed niet meer uit. Hoe meer morfine in haar uitgemergelde lichaam werd gepompt, hoe sneller het leven uit haar leek weg te stromen.

Het was of in hetzelfde tempo zijn krachten het begaven, gesloopt als hij werd door het dagen- en nachtenlange waken en het aanzwellende verdriet over het onvoorstelbare vooruitzicht haar straks voor altijd te moeten missen. Hij had nog nieuwe onderzoeken laten doen, bij andere dokteren zijn licht opgestoken over mogelijke therapieën en genezingskansen. Hij had zelfs zijn toevlucht genomen tot wonderdokers. Het had allemaal niets uitgehaald.

Ten slotte voelde zich net zo nutteloos en machteloos als bij de geboorte van hun eerste, maar dan zonder de belofte van betere tijden. Hij probeerde haar ziekbed zoveel mogelijk te verlichten, zorgde ervoor dat ze nog wat at en dronk en zorgde er vooral voor dat hij er steeds voor haar was.

Binnen drie maanden na haar eerste doktersbezoek stierf Petra, zachtjes vanuit een onrustige slaap. Twee dagen tevoren had ze in haar laatste heldere moment afscheid van hem genomen. Had ze hem op het hart gedrukt goed voor zichzelf te zorgen, overeind te blijven om er altijd te zijn voor de kinderen als ze hem nodig zouden hebben en om goed op het bedrijf te kunnen passen. Hij had het haar beloofd in hun laatste omhelzing, fluisterend in haar oor met een stem die schor was van ingehouden emotie.

De begrafenis en de dagen ervoor beleefde hij maar half bewust en van grote afstand alsof hij alles door een omgekeerde verrekijker bezag. Pas toen hij zijn eerste hol klinkende stappen zette in het grote, eenzame huis, brak de cocon waarin hij gevangen had gezeten. Voor het eerst kwamen de tranen die hij zo lang had weggedrukt. Voor het eerst in het volle besef van zijn verlies, slofte hij de trap op, hun slaapkamer binnen om neer te vallen op op het bed dat ze een half mensenleven hadden gedeeld en waarin straks het laatste vleugje van haar vertrouwde geur zou zijn vervlogen. Het bed waarin hij voortaan alleen zou liggen, alleen met zijn veelkleurige herinneringen die langzaamaan zouden gaan verbleken om ten slotte ook te vervliegen.

***

De boerderij lag er verwaarloosd bij. Het viel hem nu pas op. Dat verval zo snel kan toeslaan, verbaasde hij zich tijdens zijn inspectieronde. Hij maakte een plan voor het herstel en begon aan de uitvoering ervan. Maar zijn hart was er niet echt bij en zijn werkkracht was gesloopt. Het werd een gevecht tegen de bierkaai, met bovendien de steeds hetere adem van z’n schuldeisers in de nek.

Middenin de discussie over een sanering van de schulden en extra investeringsruimte voor een grote opknapbeurt kreeg hij een nieuwe tegenslag te verwerken. De een na de ander hadden zijn kinderen zich afgekeerd van het boerenbedrijf om hun bestemming elders te zoeken. Zijn oudste zoon was nu een succesvol architect en zijn oudste dochter werkte in het stadsziekenhuis als operatieassistente. Zijn jongste dochter was met een boerenzoon getrouwd: ze runde samen met hem een boerderij in de Friese Westhoek naast haar parttimebaan als bloemiste. De middelste zoon was makelaar geworden in Leeuwarden.

Z’n jongste zoon was altijd al z’n oogappel geweest. Op hem had hij zijn hoop gevestigd als opvolger voor het bedrijf. Dat had er ook heel lang in gezeten, want Wybe was echt een jongen van het platteland met hart voor het boerenbedrijf. Hij had z’n agrarische studie onlangs afgerond en leek nu klaar om het roer van het familiebedrijf stap voor stap over te gaan nemen. Hij was van jongsaf aan met paarden in de weer geweest en hij hield er ook een paar op de boerderij van z’n vader. Nu had hij via via gehoord dat er een paardenfokkerij te koop stond in de buurt van Balk. Toen hij z’n vader vertelde dat hij van zijn paardenhobby z’n beroep ging maken, stortte de wereld van de oude Hylke in.

Hij had nog geprobeerd z’n zoon tot andere gedachten te brengen. Met een beroep op z’n familiegevoel, op het gespreide bedje dat “Ora et labora” voor hem was. Maar Wybe wilde geen gespreide bedjes en zijn paardenliefde was groter dan zijn familiegevoel. Bovendien, zo wreef hij zout in z’n vaders wonde, had hij geen zin om z’n hele leven uitzichtloos te sappelen op een bedrijf dat veel te klein was om te kunnen overleven in een tijd van alsmaar dalende opbrengstprijzen, stijgende kosten, melkquota en een vracht andere overheidsbelemmeringen.

***

Zijn leven was een ongelijke strijd geworden tegen de onstuitbare verloedering van zijn bedrijf. Een strijd die hij voerde met afnemende krachten en zonder het doel dat hem tot dusver op de been had gehouden, maar waaruit nu de bodem was weggevallen. Toch was er een restje strijdlust over dat hem in staat stelde zo normaal mogelijk de dagelijkse dingen te doen die er nu eenmaal op een boerenbedrijf te doen zijn. Zelf had hij bij zijn dagelijkse gescharrel nauwelijks meer in de gaten dat de melkgift van zijn koeien terugliep, net als de oogsten van zijn akkers, dat zijn huis verkrotte en vervuilde en dat hij zelf ook aan het verslonsen was.

Zijn bezorgde kinderen drongen er steeds sterker bij hem op aan dat hij het bedrijf zou verkopen en zou verhuizen naar het seniorenwoninkje in Woudsend dat daar sinds de dood van zijn vader leeg stond. Tot voorbij zijn zeventigste bleef hij echter koppig doorploeteren, zo goed en zo kwaad als dat ging met zijn verslechterende gezondheid. Toen zijn benen dienst gingen weigeren, moest hij uiteindelijk wel capituleren.

Tegen die tijd had een groot aannemersbedrijf een onderaardse zandrug ontdekt die zich uitstrekte over een langgerekt gebied langs de Oostelijke oever van het Slotermeer. Door de gemeente Skarsterlân een dikke geldbuidel voor te houden, hadden ze een zandwinningsvergunning in de wacht gesleept. Nu liepen goedgeklede heren de boerderijen in het gebied plat om te proberen argeloze boeren hun land af te troggelen met mooie praatjes en de belofte van gouden bergen.

Hij had uiteindelijk toegehapt. Het bedrag dat ze hem boden was ruimschoots het dubbele van wat zijn bedoening bij verkoop als boerenbedrijf zou hebben opgebracht. Na aflossing van zijn schulden zou er nog voldoende overblijven voor een goed verzorgde oudedag.

Bij de notaris in Sneek waar alle papieren moesten worden getekend, leek het allemaal nog op een gewone zakelijke transactie. Maar toen de verhuizers verschenen en hij moest aanwijzen wat hij wilde meenemen, besefte hij dat hij net zo goed z’n doodvonnis had kunnen tekenen. Op zijn laatste ronde door wat nu al zijn huis niet meer was, stokte hij bij elk stukje huisraad, overrompeld door alle herinneringen die ermee waren verbonden. Ten slotte nam hij alleen het allernoodzakelijkste mee, maakte eerst nog een uitzondering voor de portrettengalerij van zijn voorouders, maar besloot uiteindelijk toch ook de dozen met deze verzameling achter te laten.

Nadat de verhuizers waren vertrokken, bleef hij nog wat rondhangen. Met dichtgeschroefde keel nam hij stilzwijgend afscheid van alles wat zijn leven tot dan toe had geflankeerd. Of althans van alles wat daarvan nog was overgebleven. En wat hij nu voorgoed ging achterlaten.

***

In zijn dorpswoninkje kwamen de muren op hem af. Hij vond er geen rust. Ook niet in de straten van het dorp waar iedereen het druk had met z’n eigen dingen, waarvan hij alleen leek in te zien hoe futiel en tijdelijk ze waren. De dorpelingen die hij tegen het lijf liep, waren vooral bezig zoveel mogelijk geld te verdienen aan de talrijke watersporters die in de zomermaanden de straten bevolkten, uitgelaten de illusie van eeuwige jeugd en gezondheid belijdend.

Een kracht sterker dan hemzelf dwong hem dit alles achter zich te laten en het landweggetje in te slaan naar zijn vroegere domein aan het meer. Het werd een dagelijkse tocht naar de plek waar hij eens sterk, gezond en gelukkig was geweest. Uren bracht hij er elke dag door. In somber gepeins was hij er getuige van hoe stukje bij beetje zijn verloren paradijs werd onttakeld.

De boerderij was het eerst aan de beurt. In luttele dagen had de slopershamer zijn werk verricht en was alles tot en met de laatste brokstukken afgevoerd. Daarna arriveerden gigantische graafmachines die zijn vruchtbare grond verwijderden en ten slotte werd de zandzuiger aangesleept die zijn metalen tentakels naar zijn land uitstrekte en de zandlaag begon op te slurpen.

Het was een dagelijkse kwelling, maar toch bleef die plek onweerstaanbaar aan hem trekken. Eerst ging hij nog op de fiets –  tot dat niet meer lukte zonder valpartijen. Daarna sleepte hij er zich te voet met een stok naartoe en nog later moest z’n rollator eraan te pas komen. Meer dan een uur zwoegen was het voordat hij zijn weerspannige benen kon laten rusten en hij, uithijgend kon vaststellen hoe ver de vernietigers van zijn verleden nu weer waren opgeschoten. Bijna anderhalf uur kostte het hem elke dag voordat hij de hele weg terug naar huis in geslagen treurigheid strompelend had afgelegd.

***

Er komt een dag dat het gedaan is met het werk. Zijn hele land is veranderd in een desolate poel van dertig meter diep, waar geen mens zich meer vertoont. Alleen zwaluwen zwenken piepend om hem heen. De nu werkeloze, roestig geworden buizen steken met hun uiteinden uit het water, dreigend gericht op de omringende landerijen waar de aannemer zijn volgende slachtoffers aan het ronselen is.

Hij kan het niet meer aanzien. Zittend op zijn rollator buigt hij zich kreunend voorover. Hij peutert moeizaam aan zijn schoenveters tot hij ze zo ver los heeft dat hij z’n voeten uit de schoenen kan wringen. Hij trekt z’n sokken uit en laat z’n blote voeten langzaam afdalen in het water van de poel tot ze houvast vinden op de zanderige bodem. Z’n tenen laat hij erin rondwoelen. In zijn grond. Moeizaam richt hij zich op en waadt hij met wankele stappen in de richting van de bloedrode bol van de ondergaande zon. Ik kom, denkt hij hardop, terwijl hij zijn voeten voelt wegglijden in de diepte.

 

©Wim van Campen/juni 2006

[TERUG NAAR BOVEN] | [TERUG NAAR SCHRIJVEN] | [TERUG NAAR INTRO]